Dinsdagavond, negen uur. Mijn vriend is de deur uit en ik zit op de bank. Het tv-programma waar ik met een half oog naar keek is afgelopen. Dat merk ik pas wanneer de reclameterreur luid en duidelijk mijn gehoorgang binnendringt: in een reflex grijp ik naar de afstandsbediening links onder het kussen en druk de volumeknop hardhandig in, geïrriteerd door deze kleine hartverzakking en brute onderbreking van de activiteit waar mijn andere anderhalve oog de afgelopen tijd mee bezig was: de reeks korte berichtjes op het platte, zwarte apparaat waar mijn rechterduim zich routinematig overheen knikt. Als je erop let is het een belachelijk gezicht: als een orthodoxe jood tegenover de klaagmuur, maar dan met een hoed van glitternagellak en zonder pijpenkrullen.
Altijd als ik me verveel, of op momenten van procrastinatie (eigenlijk is Twitter gebouwd op uitstelgedrag: het leidt namelijk af van je normale bezigheden) swipe ik door m’n timeline om de berichten te lezen. Het is verslavend. Soms refresh ik tegen beter weten in om de 2 seconden mijn mentions om te kijken of iemand mijn gevatte opmerking al heeft geretweet. Meestal, of eigenlijk altijd, is dat niet zo. Met mijn 322 volgers ben ik een loser, of een twoser, op z’n Twitters. En gezien mijn voor Twitterbegrippen lage productie en interactions (ik ben een lurker), is de wil en noodzaak om mijn tweets te beantwoorden nihil. In de trending tweeps zal ik nooit op nummer 1 komen te staan (tenzij ik per ongeluk een racistische opmerking maak als ik op het vliegtuig stap naar Zuid-Afrika, maar aangezien ik braaf en multiculti tot en met ben, en ik geen geld of ambitie heb daarheen te gaan, zal dat slechts in onstoffelijke vormen mogelijk zijn). Op manische momenten wil ik álles lezen, scroll ik net zo lang naar onder tot het lichtgrijze bolletje (de laatst beschikbare tweet – vóór dat bolletje zijn intrede deed was er geen einde en verdwaalde ik hopeloos in mijn dwangmatige perfectionisme om alles gelezen te hebben – en brandde het eten aan, hoopte het stof zich op, en lieten de planten hun blaadjes uitgedroogd en teleurgesteld hangen, – een geïrriteerde por van mijn vriend of een krijs van mijn zoontje verlosten me dan gelukkig uit mijn doolhof from hell) – waarna ik, zodra die eenmaal is bereikt, opgelucht kan ademhalen: godzijdank kán ik niet verder.
Wat ik bekijk zijn foto’s, uitspraken, nieuwtjes, meningen van politici, cabaretiers, feministes, collega’s, kortom opiniemakers. Ik smul ervan. Zoals ik geniet van een MacDonaldsmaaltijd. Op het moment zelf is het lekker, vet en zout, maar na die tijd heb ik nog honger. Het blijft niet hangen.
En ik ben niet de enige
die zijn tijd op deze manier op doordeweekse avonden (of elk ander moment op de
dag) verdoet. Los van de vorm, want degenen die vroom zeggen niet op Twitter te
zitten, halen hun opinieshotjes wel ergens anders.
Waarom zijn we met z’n allen zo verslaafd aan die meningenmachine? Geeft het
houvast? En hoe kan het dat we dat in Nederland schijnbaar meer nodig hebben
dan in de ons omringende landen? Getuige de alomtegenwoordigheid van meningen
in elk hoekje van onze maatschappij: opstellen, debatten, talkshows,
radioprogramma’s met nauwelijks meer muziek dan gepraat.
Ieder zijn eigen podium, zijn microfoon. Statements, visies, opinies in 140 tekens, of op zoveel mogelijk duimpjes geschreven gevatte posts, de hele dag door.
Ik voel me bijna schuldig, of in elk geval ‘apart’ als ik géén standpunt heb over zwarte piet, of Gordon. Of welke ander onderwerp dan ook, dat die dag trending is. Maar waarom? Ergens voel ik de verplichting om een mening te moeten hebben. Want leer ik dan beter nadenken? Leef ik dan intenser? Overkomt het leven me dan minder? Hoor ik er dan pas bij? En als ik geen mening heb, is dat dan een teken van domheid, gemakzucht, niet verder willen of kunnen denken? Overtuigingen die ik onbewust heb, als ik niet meega in de meningenmanie.
Wat is een mening trouwens? Hoe ontstaat hij? En waarin verschilt het van een gevoel? En waar komt het vandaan? En is er één waarheid of is alles waar?
Als kind verslond ik de Thuletrilogie van Thea Beckmann over een vrouwenmaatschappij. In lijn daarmee probeer ik me een samenleving voor te stellen waar meningen niet bestaan. Hoe staan we op? “Goedemorgen schat, goed geslapen?” Oh nee, dat is een mening. Of een gevoel? Wat is ’goed’?
En ons politieke systeeem, het stemmen, zou dat dan nog bestaan? Of zouden we alleen nog stemmen over puur praktische zaken, waar geen oordeel aan verbonden is: de stoeptegels van mevrouw de Bruin zijn aan vervanging toe, laten we stemmen over wie er nog een paar tegels voor haar overheeft. Niet of we dat willen, maar omdat het een bijna dierlijke noodzaak is, iets dat gewoon moet gebeuren.
Hoeveel zouden we
verschillen van het dierenrijk, als niemand een mening had? Zou er nog een
moraal zijn? Is die vooral verbonden aan gevoel of aan verstand? Zijn we zonder
mening apatisch? Is het gevaarlijk? Of bestaat gevaar simpelweg niet?
Ooit ging ik journalistiek studeren, om aan de zijlijn te kunnen blijven
staan. Me niet te hoeven te mengen in het (enge) echte leven, daar geen oordeel
over te hebben, maar puur te beschouwen. Inmiddels ben ik daar wel van
teruggekomen en het is zeker niet zo dat ik zelf als een Dalai Lama of Eckhart
Tolle door het leven ga: op waardenniveau heb ik altijd al een aantal sterke
overtuigingen gehad, en die schroom ik ook niet uit te dragen of gepassioneerd
te verdedigen.
Ik herinner me mijn eerste maanden als moeder, achter de kinderwagen, toen het weer, en tegelijkertijd mijn gemoed, na een eindeloos lange, koude, tot wanhoop stemmende winter, letterlijk lichter werd, de nachten langer, de krampjes, angst en wallen minder, en ik met een lichaam nog vol onbetrouwbaar manische hormonen, mijn nakomeling wees op alles wat er om zijn goed ingepakte lijfje heen te zien was: “Kijk, een boom”, “Een vliegtuig”, “Hoor je die merel?”, “Hee, een hond”, “En eenden”. Nou ja, te zien, voor hem waren de torenhoge randen van de kinderwagen als de muren in de grot van Plato, geen weet nog van een wereld búiten hydrofiele doeken, dekens of kinderwagenkap, die ik bij ook maar de kleinste schijnbeweging van de zon op Inspector Gadget-achtige wijze omtoverde tot een vervaarlijk uitstekende paraplu-uitrusting, alles om mijn kind maar te behoeden voor al het mogelijke kwaad dat hem in uv-vorm zou kunnen bereiken.
Onafgebroken benoemde ik alles op mijn pad, bewust alle subjectieve adjectieven mijdend, omdat ik hem zo zuiver mogelijk wilde grootbrengen. Ik wilde hem niet besmetten met mijn blik, mijn oordeel, hoewel ik nu wel weet dat je daar als ouder niet aan ontkomt, dat dat misschien zelfs je enige taak is, wil je jouw genen uit laten groeien tot een enigszins stabiel, niet stuurloos, wezen, hoe ambivalent ook (want komen latere verwijten, pijn en zielenconsulten niet grotendeels voort uit het onvermogen van ouders om hun wil op niet-beschadigde, onhandige, verwoestende wijze op te leggen?) En in het besef dat het oordeel ook in het alleen al benóemen van de dingen zat, waar ik ook zwijgend, op mijn smartphone swipend of zingend mijn wandeltochten zou kunnen voltooien.
Het zal een combinatie van hormonen, schatplichtigheid aan mijn spirituele bagage (waar ik mezelf ooit op een middag in een met de prachtigste bloemen, vijvers en bomen omgeven tuin van een groot landhuis van een sekteachtige beweging terugvond, die we in moesten lopen zonder oordeel. Die vlinders, zonnestralen en grassprieten tussen je blote tenen, waren er gewoon. Niet mooi, of lelijk, maar gewoon aanwezig.) en het ongetwijfeld evolutionair bepaalde weke voornemen dat jonge ouders kenmerkt om hun eersteling de allerbeste opvoeding van de wereld te geven zijn geweest die mij tot deze oordeelloze aanpak bracht. Maar met de eerste schrammen, stemverheffingen, onverantwoorde om-van-het-gedoe-af-te-zijn-oplossingen (suiker, zijn zin en Sesamstraat op niet-kinderbedtijd-tijdstippen) kwamen ook de vele mooie, leuke, gekke, lieve dingen zijn wereld binnengeslopen: bloemen, auto’s, mevrouwen in de folders, opa’s en oma’s. Die stempels bepaalde ik. De grot was toen toch al aan het afbrokkelen en de schaduwen bleken papa, poes of poffie (maandenlang het woord voor koffie) te heten.
Gekke papa, lieve poes, en hete koffie, of willekeurige combinaties van die woorden. Hij heeft het nodig om later zijn eigen waarheid te kunnen ontwikkelen. Om in discussie te gaan met vriendjes en docenten. Om zijn eigen waardes te bepalen. Om over twintig jaar mijn predikaten af te breken in vlijmscherpe essays. Dan is mijn taak als moeder geslaagd.