Juf Véronique ging weg. Het was het einde van het schooljaar, groep 4. We mochten kiezen wat we wilden doen. ‘s ochtends had ze het verteld, in de klas. Tussen de middag gingen we naar huis en aten we brood met onze moeders. Trots vertelden de meisjes elkaar ’s middags dat ze hadden gehuild. Allemaal. En stiekem alle jongens ook. Iedereen, behalve ik. Ik was die middag op de tafels en kasten geklommen en spoorde mijn klasgenoten aan hetzelfde te doen. Apekooien in de klas, dat leek me nou een mooi afscheid. We mochten immers zelf kiezen.
Ik snapte niet waarom ze hadden gehuild. Of, nou ja, ik kon het wel bedenken, maar ik vond het eigenlijk stom. Je huilde toch alleen maar voor jezelf. Juf had er zelf voor gekozen, zíj wou weg. Tot nu toe waren er overal altijd meer mensen weggegaan, dan bijgekomen. En zo ging het nu ook. Waarschijnlijk was ze meer blij dan verdrietig. Toen de bel bijna ging, kwam Juf Marga plotseling boos de klas binnen. Toen ze de aanstichter van de herrie zocht, wezen alle vingers naar mij. Blijkbaar had ik toch niet goed gekozen. Zwijgend zette ik de stoelen weer op de tafels. Er helemaal bovenop, ook met de poten. Dat gebeurde alleen in de vakanties, omdat we dan heel lang wegbleven. Wat eigenlijk gek was, want wat was er nou anders in een vakantie dan in een normale schoolweek? Voor die stoelen maakte het niks uit.
Je kunt eigenlijk niet weten of iemand weer terugkomt. In de oorlog waren er zelfs zomaar kinderen verdwenen, had ik gelezen, hun stoeltjes bleven altijd leeg. Als iemand weg is, issie weg. Als je zelf weggaat, ben je ergens anders. Mijn probleem is dat ik vaak te lang ben gebleven. Veel later zei iemand me dat het gek was, dat ik toen niet had gehuild. Ze had misschien wel gelijk. Ik was waarschijnlijk heel dom, omdat ik niet snapte wat voor iedereen vanzelfsprekend was. Bij Lottes opa en oma mocht ik niet meer spelen, omdat ik te druk was. Ook snapte ik niet dat de kinderen niet konden onthouden wat de juf gezegd had. Als ze iets één keer had uitgelegd, waren ze dat de volgende keer blijkbaar alweer vergeten. Ik vergat eigenlijk nooit iets. Of nou ja, ik wist vaak niet wat voor dag het was. Niet dat ik dat niet snapte, maar het bleef gewoon niet hangen in mijn hoofd. Niet belangrijk. Dan zei mama soms: “Wil je even een brood kopen bij de supermarkt?”, en dan wilde ik mijn jas al pakken, totdat ze plotseling begon te lachen. Het was zondag. Gefopt!
’s Avonds in bed hoorde ik alle stemmen van de kinderen in mijn klas, precies zoals ze klonken. Ik hoefde maar aan een naam te denken, en ik zag en hoorde alles, zoals het echt was. Zo kon ik juf Véronique altijd blijven horen. Ik maakte rijtjes in mijn hoofd, van groot naar klein, later van wie er al borsten had, van de meisjes. Ik vertelde maar niet waar mijn tranen wel vandaan kwamen, als ze er plotseling waren, wanneer niemand anders ze had. Dat was waarschijnlijk ook gek. Die keer dat Lotte zelf geperst sinaasappelsap mee naar school had genomen. Ze was zo trots. Het onmiddellijke onbedwingbare prikken in mijn ogen, toen ze uitgleed en de hele gang bezaaid lag met oranje drab, met draadjes. Op het schoolplein vroeg Anouk mij waarom ik verdrietig was. Ik zei maar dat ik aan juf Verónique dacht. Dat begreep ze vast.