Het is een mooie zomerdag , misschien wel de eerste, in het nieuwe millennium. Twee meisjes van een jaar of zestien fietsen vrolijk van school naar huis. Ze voelen zich oppermachtig, onverslaanbaar, de wereld ligt aan hun voeten. De wereld, die nog niet in brand staat. Het gesprek gaat over docenten, jongens uit de klas en de nieuwste hits, maar er is meer dat deze meisjes bindt. Ze hebben elkaar gevonden in het besef dat ze op sommige punten anders zijn dan hun leeftijdsgenootjes. Volwassener, wijzer, verder. Ze hebben het gevoel dat zij het leven begrijpen.
Twaalf jaar later. Wat kan ik nu lachen om die meisjes, waarvan ik er zelf natuurlijk één was. Wat een jeugdige hoogmoed. Nu ik zoveel ouder ben vind ik het schattig en durf ik het zonder schaamte op te schrijven. Maar dat is ook nog maar sinds kort. Zelfacceptatie duurt lang. Op zijn minst een mensenleven.
Ik ben hetzelfde meisje als twaalf jaar geleden. Maar ook totaal anders. Toen dacht ik de wereld te begrijpen, kwam deze me licht en overzichtelijk over, dacht ik de geheime wetten te kennen, de mensen door te hebben. Maar wat wist ik nou helemaal? Natuurlijk had ik mijn puberzorgen, en in die tijd waren die ook werkelijk heel groot en onoverkomelijk. Maar vergeleken met mijn leven nu klein en overzichtelijk. Wacht. Klopt dat wel? Al schrijvende merk ik dat de tijd een loopje met me neemt. Ik ben nu alweer zo ver verwijderd van dat meisje van twaalf jaar geleden, dat ik bijna vergeet hoe zwaar ik het toen had, hoe neerslachtig ik was, hoe eenzaam en onbegrepen ik me toen voelde. Blijkbaar is de herinnering aan een zonnige zomerdag een heel sterke en overstemt hij de minder fijne. Omdat ik nu zoveel donkerdere dagen heb gekend, lijken die uit mijn puberteit opeens veel lichter. Maar op dat moment ervoer ik ze niet zo.
Want donkere dagen waren er. Het laatste jaar meer dan ooit. Zoals die middag in het bos. Een vredige wandeling, op het eerste gezicht. Een jong gezinnetje, vader, moeder, zoontje. Onhoorbaar voor de buitenwereld: een woord, of twee. Ergernissen. Onenigheden. Kleinigheden. Letterlijk. Het is de slapeloosheid, de wanhoop en onzekerheid van het verse ouderschap. Na de zoveelste pinnige discussie wordt het me teveel en loop ik weg. Doelloos, recht vooruit. Ik heb er genoeg van. Steeds verder loop ik, ik ren nu zelfs. Dan kijk ik achter me, ik verwacht mijn vriend chagrijnig achter me aan te zien sjokken, maar ik zie niks. Geen vriend, geen kinderwagen. Ik ren terug. Terug naar het punt vanwaar ik wegliep. Nog niks. Ik ren nog verder terug, in de richting waar we vandaan kwamen, maar weer zie ik niks. Ik begin te roepen, eerst zacht, dan harder en wanhopiger. Ik ren als een gek door, tot ik besef dat een kinderwagen nooit zover kan zijn gegaan. Dan zou ik hem allang hebben moeten ingehaald. Ik ren weer terug en sla het paadje in waar we elkaar voor het laatst gezien hebben. Of was het toch dat andere paadje? Als ik om me heen kijk, herken ik niks meer. Ik word wanhopig. Ik weet niet meer hoe ik moet lopen en besef dat ik verdwaald ben. Alleen. In een onbekend bos. Zonder man of kind. Zal ik ze ooit weer zien? Komt dit ooit nog goed? Schreeuwend en huilend ren ik verder, niet wetend waarnaartoe. Gelukkig zie ik opeens twee jongens op mountainbikes langskomen (engelen?) en ik vraag ze snikkend naar de weg. Vriendelijk en geduldig wijzen ze me de weg naar de uitspanning in het bos, waar we de wandeling begonnen. Niet veel later zit ik weer op de bekende weg en kom ik mijn vriend weer tegen. Opgelucht vallen we elkaar in de armen. “Ik was verdwaald”, piep ik. “Ik ook”, zegt hij. In een film zou dit moment, deze dwaaltocht het keerpunt zijn, zouden de beelden trager worden en de muziek indringender, het zou het moment zijn waarop alles veranderde, waarop de hoofdpersoon een inzicht kreeg waarna niets ooit meer hetzelfde zou zijn. Niets is minder waar. Binnen drie minuten zijn we weer volop aan het bekvechten en is het alsof er niks gebeurd is.
Achteraf kan ik zeggen dat niet het moment diep in het bos van totale ontreddering en ook niet het emotionele weerzien was, wat zorgde voor een verandering. Dat moment had al veel eerder plaatsgevonden. Zo’n drie maanden eerder, in het ziekenhuis, maandagmiddag, één minuut over vier. Of nee, negen maanden dáárvoor eigenlijk, toen ik ontdekte dat ik zwanger was. Of, toch dáárvoor, op het moment dat we besloten dat we samen een kind wilden? Of eigenlijk het allereerste moment dat we elkaar zagen. Dat ik wist: dit is hem. Met hem wil ik een kind. Het was een niet te negeren gevoel, ik werd er onrustig van. Hoe kon dit, waar kwam dat vandaan? Ik kende hem nog maar een paar maanden. Hoe kon ik zo zeker zijn? Ik deed geen moeite het rationeel te verklaren. Het was er. Punt. Dit is dus blijkbaar het oergevoel dat ons als mensheid eeuwenlang in stand heeft gehouden. Zonder dit gevoel was de mens allang uitgestorven. Ja, tenzij er andere methoden zouden worden toegepast. Dwang bijvoorbeeld. Maar het gevoel jezelf te willen voortplanten lijkt universeel en tijdloos. Het is niet te benoemen. Want zou je het rationeel bekijken, wat sommigen heus ook doen, dan is het eigenlijk absurd om een kind te krijgen. Het is duur, het sloopt je nachtrust, beperkt je vrijheid, stelt je zelfvertrouwen, geduld en relatie op de proef. Het is onhandig, egoïstisch. Kortom: onvoorstelbaar. En toch blijven we ermee doorgaan. Is dat dan de vernieuwingsdrang van de mens? Een niet te negeren oergevoel?
Als ik er verder over nadenk, besef ik me dat die drang overal in zit. In de muziek, de kunst, de literatuur. Eeuwenlang worden dezelfde universele wetten en gevoelens steeds in nieuwe vormen beschreven, bezongen, beschilderd. En dat is ook nodig. Het ‘vereconomiseren’ van de samenleving waarvan Marjoleine de Vos in de laatste VolZin sprak, is daarom absoluut verwerpelijk. Cultuur is broodnodig, het biedt antwoorden op eeuwenoude vragen, verwondert, troost. Het is een spiegel van onszelf, onze gedachten, onze universele behoeftes.
Al sinds ik een kind was, heb ik me geregeld afgevraagd of er vóór mij anderen zijn geweest met precies dezelfde gedachten. Of op hetzelfde moment, op een andere plek op de wereld. Nieuwe uitvindingen ontstaan toch ook vaak vlak na elkaar, op totaal verschillende plekken en zonder dat de bedenkers ervan elkaar ooit hebben ontmoet? Waar komen die gedachten vandaan? ‘Zweven’ ze rond in het universum, wachtend om ‘opgepikt’ te worden door een toevallige passant? Worden ze met de moleculen in de lucht overgedragen als iemand sterft?
De drang om steeds weer nieuwe boeken, liedjes of schilderijen te maken blijft bestaan. Het zijn allemaal uitingen van oeroude gevoelens. Al die ‘moderne’ technologie is allemaal oude wijn in nieuwe zakken. Facebook is de dorpspomp waar de buurtroddels worden gedeeld. TomTom het oude zakcompas. En over tien jaar kennen we wéér heel nieuwe uitvindingen.
Het grappige is dat ik zelf lange tijd niks moest weten van al die vernieuwing. Als puber moet je je ergens tegen afzetten, ik deed dat tegen nieuwe technologie. Ik heb het moment dat ik een mobieltje kreeg zo lang mogelijk uitgesteld. Maar ik ben toch een kind van mijn tijd, ik kan er niet omheen, ik kan en wil me niet langer verzetten tegen de middelen die deze tijd nu eenmaal met zich mee draagt. En zoals gezegd, het zijn slechts middelen, onafhankelijk van hun doel.
Want: wordt alles werkelijk nieuw? Of is alles al? En wordt het alleen opnieuw herinnerd? En door ‘nieuwe’ mensen beleefd? Volgens mij verandert alleen de vorm van dingen, maar blijven de principes hetzelfde, die zijn eeuwig. We willen wel vernieuwen, maar alleen qua vorm. Eigenlijk is vernieuwen niets meer dan steeds hetzelfde scheppen, alleen dan in een andere vorm.
Het is wonderlijk: steeds als ik mezelf denk te kennen krijg ik weer nieuwe inzichten in mezelf. Ik blijf dezelfde Hanneke, maar toch lijkt het een totaal ander persoon. Het gaat zo geleidelijk dat ik het niet doorheb. Zoals in het verhaal van de kikker. Zet een kikker in een bak met kokend water en hij zal er direct uit springen. Zet hem in een bak met koud water en verwarm het geleidelijk, tot het kookt en de kikker zal blijven zitten en sterven. Pas als je grote periodes met elkaar gaat vergelijken, merk je verschil. Dat zestienjarige meisje is heel iemand anders dan de 27-jarige vrouw van nu. En wéér anders dan het meisje van een jaar of vier, of de pasgeboren Hanneke. Of toch niet? Zit er toch een onveranderlijke kern in mij? En wat is dat dan? God? God is onveranderlijk en allesomvattend. Het gaat mijn besef te boven. Als God voor een deel in mij zit, helemaal verstopt, diep in mijn kern, dan is alles daaromheen ‘ballast’. Al die laagjes om die kern, die de verschillende Hannekes vormen zijn veranderlijk en dus niet blijvend. Geen God.
Het is bijna niet te bevatten, ik kom er nog niet uit. Gelukkig heb ik niet alle antwoorden op de mysteries van het leven. Gewoon leven is al moeilijk genoeg. Telkens weer, jaar na jaar, eeuw na eeuw, proberen wij het weer. Steeds anders, maar toch steeds hetzelfde. Onvermoeibaar. Met vallen en opstaan, maar met een ijzeren en tegelijkertijd fluwelen wil. En naast die wil, natuurlijk ook een weg. Eindeloos. Eeuwig.